Het onderwijs lijkt niet meer om de kansenongelijkheid rond middelbareschooladviezen heen te kunnen: leerlingen met een Arabische naam worden op een lager schoolniveau ingeschaald dan even slimme kinderen met een Europees klinkende naam. Dat blijkt uit een onderzoek dat NU.nl voor publicatie heeft ingezien.
Het middelbare onderwijs in Nederland is verdeeld in vijf niveaus: twee praktische vooropleidingen (praktijkonderwijs en vmbo-b/k) en drie theoretische (vmbo-t, havo en vwo). Het schooladvies van de basisschool speelt een grote rol bij het niveau waarop leerlingen na groep 8 terechtkomen.
Onderzoeksbureau SCALIQ onderzocht de intelligentie van 6.409 middelbare scholieren van gemiddeld 13,9 jaar en vergeleek die met hun schoolniveau. Daaruit blijkt dat 50 procent van de 481 leerlingen met een Arabische voor- en achternaam een half schoolniveau lager was ingeschaald dan leerlingen met een vergelijkbare intelligentie en een Europees klinkende achternaam. Ook leerlingen met een Afrikaanse of Spaanse naam volgden gemiddeld een iets lager niveau.
Onderzoeker Femke Hovinga van SCALIQ noemt de onderzoeksresultaten van (On)gelijke start een ernstig voorbeeld van kansenongelijkheid. “Puur en alleen je naam leidt tot een groot verschil.”
Dat kinderen met een Arabische naam een half schoolniveau lager worden ingeschaald, is volgens Hovinga een heel groot verschil. “Want we hebben maar vijf schoolniveaus”, legt de onderzoeker en hoogbegaafdheidsdeskundige uit. “Bovendien: stel dat je in plaats van vwo- een havo/vwo-advies krijgt, dan rolt daar in de praktijk vaak een havoschoolniveau uit.”
In september toonde SCALIQ al ongelijkheid rond hoogbegaafde leerlingen met of zonder migratieachtergrond aan. Maar zelfs puur je naam heeft invloed, concludeert het onderzoeksbureau nu. En dat geldt voor alle middelbare scholieren. SCALIQ adviseert wel meer onderzoek naar andere zaken die mogelijk meespelen, zoals sociaal-economische status en culturele verwachtingen.
‘Maatwerkargument gaat niet op bij structureel groot verschil’
Senior onderzoeker Suzan de Winter-Koçak van het Verwey-Jonker Instituut was niet betrokken bij het SCALIQ-onderzoek. Ze noemt het “een heel goede toevoeging” aan het andere onderzoek dat ongelijkheid in het onderwijs aantoont.
“Onderwijsprofessionals zullen waarschijnlijk zeggen dat ze maatwerk leveren”, zegt ze. “Dat ze ook naar andere dingen rond een leerling kijken en dat daardoor een schooladvies kan afwijken.”
Maar dat argument gaat volgens De Winter-Koçak “natuurlijk niet op” als er structureel een groot verschil is tussen tussen leerlingen met of zonder ‘niet-Nederlandse’ naam. “Dan zijn verklaringen eerder te zoeken in (onbewuste) discriminatie of institutioneel racisme.”
Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) laat weten het onderzoek te bestuderen. “We weten dat groepen leerlingen structureel werden onderschat bij het schooladvies”, zegt een woordvoerder van OCW.
Het ministerie benadrukt het belang van een passende plek voor leerlingen wanneer ze naar het middelbaar onderwijs gaan. Daarom houdt OCW vast aan de omstreden doorstroomtoets als “objectief gegeven” om ongelijkheid tegen te gaan.
‘Dit kost de samenleving geld’
Uit onderzoek waarover NU.nl in januari vorig jaar schreef, bleek dat leerlingen door een te laag schooladvies blijvend minder zelfvertrouwen kunnen hebben. Hun ouders staan vaak machteloos.
Hovinga en De Winter-Koçak stellen dat een te laag schooladvies schadelijk is voor de carrière van de ondergeadviseerde kinderen: ze moeten opleidingen stapelen om te komen waar ze willen. Dat kost extra tijd, waardoor ze later aan hun gewenste baan kunnen beginnen.
Hovinga voegt daar op basis van het SCALIQ-onderzoek nog een zorg aan toe. Niet alle leerlingen met een te laag schooladvies gaan stapelen. Sommigen verliezen hun motivatie, waardoor het risico op schooluitval en later werkloosheid toeneemt. “Dat kost de samenleving onder aan de streep geld. Bovendien gaat er veel potentieel en talent verloren.”
Tussen alle onderzoeken die ongelijkheid en vooroordelen rond schooladviezen aantonen, concludeerden twee economen en een socioloog eerder deze maand dat er juist geen vooroordelen zijn over kinderen met een migratieachtergrond. Hovinga noemt die conclusie logisch, omdat de onderzoekers alleen naar de uiteindelijke schoolprestaties zouden hebben gekeken en niet naar het potentieel van leerlingen.
“Als vooroordelen en verwachtingen over het leervermogen van een kind meespelen, dan kan het zijn dat kinderen vanwege hun achtergrond geen eerlijke kans hebben gekregen”, legt de onderzoeker en hoogbegaafdheidsdeskundige uit. “Twee even slimme kinderen krijgen dan toch niet dezelfde start.”